In de toren te Tjamsweer hangt een klok, afkomstig uit het gesloopte kerkje van Bellingeweer, dat het opschrift draagt :
'Onno Tamminga tot Winsum, Bellingeweer, Adorp c.a. jonker en hoveling, erfschepper tot Winsumer- en Schaphalsterzijlen, Staat-Generaal, unicus collator'.
Jonker en hoveling, in deze beide titels van Onno Tamminga ligt een hele ontwikkeling opgesloten. De jonker van de 18e eeuw is een heel andere figuur dan de hoveling, beter gezegd hoofdeling, van de 15e eeuw.
De macht van de hoofdeling in de 15e eeuw is, zoals Gosses het schilderachtig uitdrukt [1], "iet anders dan een staatsrechtelijk onkruid uit zich zelf opgeschoten op een veronachtzaamd terrein, waar geen koning of vertegenwoordiger van de koning 'den groei eener wilde flora beteugeld had'. De macht van de jonker-hoofdeling van de 18e eeuw daarentegen berust juridisch op rechten, vastgelegd in de 'clauwboeken'.
Het bovenstaande vereist waarschijnlijk enige toelichting voor de niet-deskundige lezer. Geen probleem, we leggen het even uit:
In de latere middeleeuwen is in de Friese landen tussen Zuiderzee en Jade in Duitsland, geen graaf of hertog of andere landsheer meer. Men kan dit, trots, vrijheid noemen, het is allerminst blijheid, eerder anarchie in een tijd met onderlinge veten.
Afb. links: Evert Lewe († 1641), geschilderd in 1622, toegeschreven aan Van Ravesteyn.
In die oorlogen - de namen van Schieringers en Vetkopers zijn welbekend - gaan rijke landbezitters er een kleine, staande strijdmacht op na houden voor militaire doeleinden. Deze bestaat uit huurlingen, wier hoofd(eling) zij zijn, aldus is de voorstelling van Gosses. Een tweede kenmerk waardoor zij zich onderscheiden van hun landgenoten, is het bezit van een borg, stins of steenhuis. Deze combinatie van landbezit, strijdmacht en borg kan gemakkelijk leiden tot een positie van dorpsheer of meer dan dat, met verstoring van de oude rechtsorde.
In de Friese landen is deze verstoring het verst gegaan in Oost-Friesland, waar een hoofdeling het tot graaf heeft gebracht. Het lijkt erop dat met name in de Ommelanden, het hoofdelingschap een bredere juridische basis heeft gehad dan Gosses meent. De toestand in de Ommelanden is ook anders geworden dan ten westen van de Lauwers en ten oosten van de Eems. Ook daar vindt men sporen van een rondgang langs de eigenaars van de edele heerden van het recht en de plicht om gedurende een jaar de rechtspraak te bedienen, maar in de Ommelanden is dit recht algemeen geworden. Daar is ook het misbruik in zwang gekomen om dit recht van de heerd te scheiden. Zo kan een opeenhoping van macht ontstaan bij enkelen. Inderdaad ziet men al in de 15e eeuw bepaalde geslachten van hoofdelingen in het bezit van talrijke van dergelijke rechten. Ze hebben de oude orde niet verstoord, maar zijn er om zo te zeggen ingestapt. Het verschijnsel is zeer ingewikkeld en zal hier dan ook verder niet worden beschreven. We voldoen met de uitspraak van de kroniekschrijver Johan Rengers van ten Post: 'die jurisdictien hebben, sint alle hoefftlingen', dat wil zeggen, ieder die aanspraak kan maken op een of meer toerbeurten in een rechtsstoel, is hoofdeling. Dit geldt voor zijn eigen tijd, de tweede helft van de 16e eeuw, maar ook voor later. En ook alleen voor de Ommelanden, vandaar ook dat daar alleen de benaming hoofdeling of hoveling bewaard is gebleven en haar juridische betekenis heeft behouden of verkregen.
Afb. links: Adriaan Clant van Stedum (1599-1665).
De jonkerstitel die de meeste hoofdelingen zijn gaan voeren geeft wel aanzien en daardoor invloed, maar op zich zelf geen rechten. Het enige privilege dat in het Ommelander landrecht van 1601 aan de edelen wordt toegekend, is dat ze niet persoonlijk en onder ede hoeven te getuigen, maar met een schriftelijke verklaring kunnen volstaan. Dat men dan ook reeds het 'noblesse oblige' heeft gekend, blijkt uit een uitspraak van de hoge justitiekamer van 12 oktober 1590, waarbij Duert Alberda, die Waelco Itens voor een schelm heeft uitgemaakt, een dubbele boete wordt opgelegd omdat hij een edelman is.
Deze voorrechten en plichten geven evenwel geen rechtsmacht. Dat laatste geeft slechts het eigendom van een edele heerd of van de daarop liggende rechten of 'heerlijkheden', dus het hoofdelingschap. Dit opent de weg naar een rechterlijke functie of een bestuursambt in het waterschap. Ook het recht van verzegeling, dus het recht om als notaris op te treden, heeft de hoofdeling wel, maar niet de jonker. In 1690 wordt in een vonnis van de hoge justitiekamer gezegd: 'geen hovelinck meer zijnde, oock onbevoeght om te mogen segelen, schoon genomen al een edelman waer'.
Maar aangezien de hoofdeling meestal jonker is en omgekeerd, vervaagt het verschil en krijgt de jonker vaak wat eigenlijk alleen voor de hoofdeling is. Er blijft echter onderscheid. De adellijke zoon die de militaire loopbaan kiest en geen edele heerden of dáárop liggende rechten bezit, blijft jonker, maar wordt geen hoofdeling. Aan de andere kant zijn er in die tijd ook niet-adellijke personen die wel dergelijke rechten bezitten en dus hoofdelingen zijn, al noemen ze zich misschien niet altijd zo. Zelfs de stad Groningen wordt wel als hoofdeling te Eenrum, Winsurn en elders genoemd, waar ze heerlijke rechten bezit.
Afb. links: Johan Willem Ripperda, 7 maart 1682 - ca 17 oktober 1737.
De jonker uit de tijd na 1600 heeft ook niet steeds zijn voorgeslacht in de mannelijke lijn in de Ommelanden of elders in het oude Friesland, maar ook in de stad Groningen of Drenthe. Inheems zijn de geslachten Van Ewsum, Onsta, Ripperda, Tamminga, Jensema, Alberda, Van Starkenborgh -het laatste uit Friesland- en anderen. Uit of via de stad komen onder meer Rengers, Lewe, Sickinge, Clant, Coenders en De Mepsche. Maar deze stedelijke regenten of hun kinderen kunnen slechts jonker worden door het verkrijgen van een borg met heerlijke rechten, dus via het hoofdelingschap. Nog in de 17e eeuw zet zich dit proces voort, maar dan wordt de adel langzamerhand een gesloten stand.
Het opschrift op de klok van Bellingeweer kent Onno Tamminga ook de titel `Staat Generaal' toe, dat wil zeggen van afgevaardigde voor Stad en Lande naar de Staten-Generaal. Dit is een van de vele functies die voortvloeit uit het lidmaatschap van de Provinciale Staten. Dit heeft met adel of hoofdelingschap niets te maken. Ieder eigenerfde die ten minste 30 grazen land in eigendom heeft, is gerechtigd op de landdag te verschijnen. Dit land moet behuisd - er moet een 'huis' - op staan, zijn, onder één kerspel liggen en een waarde hebben boven de duizend emder guldens. De eigenaar moet ook in het kerspel wonen waarvoor hij op de landdag compareert.
Deze gelijkheid van alle eigenerfden is schone theorie; in werkelijkheid hebben onder hen de jonkers alles te zeggen. Dit hangt weer samen met het hoofdelingschap. Laten we daarom nagaan wat de daaruit voortvloeiende rechten inhouden en welk een macht een opeenstapelinig van deze rechten betekent. In de eerste plaats geeft, zoals eerder gezegd, het eigendom van een op een edele heerd liggend recht, de bevoegdheid bij toerbeurt gedurende een jaar als redger of grietman in de rechtstoel op te treden Men moet bovendien, zo staat in het Ommelander landrecht van 1601, 30 grazen land in eigendom hebben of goederen die ten minste 1000 emder gulden waard zijn. Hoe meer rechten iemand bezit, hoe vaker hij aan de beurt komt. Wanneer alle rechten in een rechtstoel in één hand komen, is de rechtstoel of jurisdictie 'staande' geworden. De redger of grietman hoeft niet zelf rechter te zijn, hij kan een plaatsvervanger, een geconstitueerde, aanstellen. De rechtspraak omvat zowel criminele als civiele zaken. Beroep op de hoge justitiekamer staat alleen open voor civiele en kleine strafzaken, niet voor werkelijke misdaden. De rechter spreekt alleen recht, zonder mederechters. Dit vergroot de mogelijkheid tot willekeur en misbruik sterk. Het optreden van de beruchte Rudolf de Mepsche van Faan in 1731 is hiervan het klassieke voorbeeld. Weliswaar heeft de hoge justitiekamer toezicht op de rechtsbediening, maar alleen in die zin, of het landrecht behoorlijk in acht genomen is, verder niet.
De Menkemaborg in Uithuizen. Foto: ©Jur Kuipers.
Ook is aan het redgerschap verbonden de 'volontaire' of vrijwillige rechtspraak. Met andere woorden de redger is tevens notaris. Naast de boeten en verbeurdverklaringen voortvloeiend uit de civiele en criminele rechtspraak, levert dit notariaat de meeste baten.
Ook het strandrecht behoort tot het redgerschap, zoals ook het jachtrecht doorgaans een uitvloeisel daarvan is; dit kan evenwel ook met grondbezit samenhangen. Voor de plattelander maakt dit weinig verschil, want in de praktijk is het op beide manieren aan de jonker gekomen.
Afb. links: Borg Scheltkema Nyenstein tot Sandeweer.
Tenslotte oefent de redger of grietman een zekere bestuursfunctie uit in zijn district. Ook de functies in het waterschap, dus die van zijl- en dijkrechter en schepper, zijn afgeleid van het bezit van bepaalde heerden, veelal dezelfde als de edele heerden van het redgerschap. Cumulatie (samenvoeging) van deze rechten brengt derhalve een overheersende positie in het waterschapswezen mee. Hier zijn het vooral de schattingen en de schouw die tot afpersing kunnen leiden. Ook het visrecht hangt met deze functies samen.
Ten slotte oefent de dorpsheer invloed uit door het collatierecht. In het Ommelander landrecht is bepaald dat alle heerden, ten minste 30 grazen groot, waar een huis op staat, het patronaatsrecht tot de kerspelkerk bezitten; dat wil zeggen dat hij de predikant mag benoemen. Dit in tegenstelling tot het redgerrecht, zijlrecht enz., dat jaarlijks rondgaat en door één persoon bediend wordt, is de collatie een collegiale functie. Maar ook hier is het misbruik ontstaan om de stemmen te scheiden van de heerd en kan één persoon de meerderheid van de stemmen verkrijgen en zo tot primaire collator worden, ja zelfs tot unicus collator [2], indien hij alle stemmen heeft verworven. Dat het unieke collatorschap ook op andere wijze kan zijn ontstaan, blijft hier buiten beschouwing.
Fraeylemaborg, Slochteren. Foto: ©Jur Kuipers.
Het collatierecht brengt het recht mee tot het beroepen van de predikant en koster-schoolmeester als ook het beheer over de kerkelijke goederen. De unicus collator voert of zelf het beheer of door middel van twee door hem aangestelde kerkvoogden. Bij meer collatoren moeten door hen twee of drie kerkvoogden worden benoemd. De primaire en unieke collatoren zijn dus feitelijk oppermachtig in de kerkelijke aangelegenheden van hun kerspel. De dorpskerk is hun kerk; verbouwing, herstel en verfraaiing hangen af van hoe zij het willen, zij hebben er hun gestoelten, wapenborden en grafkelders.
Het voorgaande maakt wel duidelijk hoe groot de macht in het dorpsleven is van de jonker die de staande jurisdictie en het erfschepperschap bezit en dan nog unicus collator is bovendien. En deze machtsconcentratie wordt in de 17e en 18e eeuw steeds sterker. De groten gaan zich 'heer' van het dorp noemen waar ze de baas zijn. Daarmee gepaard, gaat een uitbreiding van de uiterlijke luister. Hun eenvoudige borgen bouwen ze uit tot landhuizen die ze omringen met tuinen en parken. Johan Gant van Stedum schakelt de bekende architect Vingboons in voor de verbouwing van zijn huis in 1669; voor zijn vader Adriaan Glant laat hij door de beeldhouwer Rombout Verhuist een praalgraf in de kerk te Stedum oprichten. Ook in Midwolde bouwt Verhuist een graftombe, voor de familie Van Inn- und Kniphausen. Iedere jonker die zichzelf respecteert heeft behalve één of meer borgen op het land, ook een huis in de stad. De weelderige levenswijze van de edelen gaat dikwijls hun financiële draagkracht te boven; faillissementen volgen. Ter wille van de heerlijke rechten kopen anderen hun borgen op; de borgen zelf worden dan gesloopt. Het is niet uitsluitend de stad Groningen geweest, die men aansprakelijk moet stellen voor de sloop. Wanneer zij borgen koopt, gebeurt dat om dezelfde redenen en met dezelfde gevolgen als wanneer de jonkers dit zelf doen. Ook rijke, stedelijke families kopen wel borgen om de titels en voor zomerverblijven. In dat geval blijven ze gespaard.
Huwelijk Onno Tamminga van Alberda (16 juni 1754 - 12 juni 1829) en Josina Peternella Clant, 1695.
Tegenover deze grote heren kunnen de gewone eigenerfden het zich niet veroorloven op de landdagen er een afwijkende mening op na te houden; zij stellen zich dan bloot aan allerlei vergeldingen. Rudolf de Mepsche van Faan wordt er van verdacht als grietman eigenerfden op valse beschuldigingen naar de brandstapel te hebben gebracht omdat ze het gewaagd hebben hem niet te volgen op de landdag. Het wordt ook gewoonte, dat de groten contracten van correspondentie sluiten om elkaar politiek te steunen. Zo vormen zich partijen of ligues (eedgenootschappen) die in de stad hun stamkroegen hebben, waar hun volgelingen tijdens de landdagen worden getrakteerd. Er ontstaat een oligarchie: een bestuur gevormd uit een kleine groep en invloedrijke personen die alle macht heeft. Herhaaldelijk komt het ook voor dat schijncontracten worden opgemaakt tussen jonkers en boeren, waarbij de laatsten het eigendom verwerven van een boerderij met 30 grazen land, zodat ze op de landdag kunnen verschijnen om daar partijganger te zijn van hun jonker.
Aan welke afpersingen de ingezetenen bloot staan, komt aan het licht in 1749 wanneer na de boerenopstand de tongen los komen tijdens de zittingen voor de toelating van leden voor de landdag. De heer van Dijksterhuis in Pieterburen heeft in 1732 Frerik Arents te Uskwerd een boete van ƒ 2600 gegeven wegens het bergen van een stang van een gestrand schip, hoewel hij niet meer dan 80 daalders mag opleggen. Jakob Reintjes te Pieterburen moet 80 daalders betalen wegens het niet diep genoeg begraven van gestorven rundvee, Simon Jakobs f 100 wegens slecht onderhoud van een weggedeelte. Frerik Arents te Uithuizen wordt beboet met f 25 omdat hij in de oogsttijd uitstel heeft gevraagd voor het brengen van een voer hooi voor de Vrouwe van Menkema naar de stad, Frerik Jakobs met ƒ134 wegens weigering een voer turf 'op te mennen'. De verkoop van een huis aan de straat te Uithuizen wordt vernietigd omdat de koper niet naar de zin is van de Vrouwe. Een ander, die tegen de zin van de rechter te Uithuizen woont, wordt beboet met f 36. In Tinallinge is de predikantsplaats al 29 jaar vacant; het pastoraatsgeld heeft de heer zelf in zijn zak gestoken. Bovendien is de kerk ontluisterd door het afbreken van de toren, het wegnemen van twee klokken en drie kronen, terwijl grafzerken naar Aduard zijn gezonden. In 1738 worden drie principale boeren beboet omdat zij met anderen een schatbeurder tegen de zin van de heer hebben aangesteld.
Afb. links: Onno-Tamminga Alberda van Rensuma (16 juni 1754 - 12 juni 1829).
Soortgelijke klachten worden ook over andere heren geuit. De heer van Stedum weet 'fijntjes' geld in zijn beurs te krijgen door de kerspellieden wijs te maken dat het 'maar' uitgegraven moet worden. Een omslag van twee stuivers per gras wordt daarvoor opgelegd, maar het diep wordt niet gegraven. De heer van Farmsum is collator over 23 kerken, maar rekening en verantwoording wordt er nooit afgelegd ondanks de aandrang van ouderlingen en diakenen.
Deze voorbeelden zijn voldoende om aan te tonen hoe de dorpeling op elk gebied van het openbaar leven bloot staat aan knevelarij van de adel. Ter vergoelijking van hun gedrag kan men aanvoeren, dat deze jonkers kinderen van hun tijd zijn geweest en ook mag men aannemen, dat er goede 'dorpsvaders' geweest zijn. De mogelijkheid voor machtsmisbruik is echter steeds aanwezig, zolang er nauwelijks hoger beroep bestaat in criminele zaken.
Maar laten we de adel niet in een al te slecht daglicht stellen. Naast verduistering van kerkegoed staan ook schenkingen. Reeds in 1448 bestemt Oda ten Dijke een deel van haar vermogen voor kerkelijke instellingen; Evert Joost Lewe van Aduard, met overigens niet zo'n beste reputatie, schenkt aan de kerk te Aduard een fraaie preekstoel en legateert (erfenis) haar bij zijn dood in 1753. De familie Jarges doet schenkingen voor de stichting van een armhuis te Baflo in 1663. We kunnen ook wijzen op de stichting van de kerk te Harkstede door het echtpaar Piccardt-Rengers in 1694.
De aanwezigheid van een borg brengt ook heel wat vertier in het dorp. Wanneer er een bruiloft wordt gevierd, deelt de gehele bevolking in de feestvreugde. Dan komt de landman zijn geschenken aanbieden:
Vervolgens zingt de 'tyerman, staande voor de geopende 'bruiloftzaale' op de borgh Aykema' (Grijpskerk):
De ongeregeldheden van 1748 en 1749 hebben als gevolg dat de macht van de stadhouder veel groter wordt; ook wordt het reglement 'reformatoir vastgesteld', een soort grondwet, die als doel heeft een einde te maken aan de misbruiken die in de loop van de jaren zijn ingeslopen. Zo wordt een andere wijze van stemmen ingevoerd op de landdag en wordt het verboden om contracten van correspondentie te sluiten. Op deze wijze wil men de oligarchie van de jonkers breken. Ook wordt het verboden om de rechten van de heerden te scheiden, onder voorbehoud evenwel van verkregen rechten. Om een betere rechtsbedeling te verzekeren, wordt ook in criminele zaken recht van hoger beroep opengesteld op het provinciaal hof van justitie.
Afb. links: Wigbolt Ripperda (ca 1535 - 1573), heer van Winsum.
Inderdaad heeft het reglement reformatoir verbetering gebracht voor de plattelandsbevolking, maar de adel blijft toch de toon aangeven. Dit verandert echter volledig door de Franse revolutie. In de Bataafse en Franse tijd worden niet alleen de heerlijke rechten afgeschaft en verliezen hun eigenaars de daaruit voortvloeiende macht en inkomsten, er treedt ook een algemene verarming in. Een andere factor, reeds vóór 1795 van invloed, is het beklemrecht[4]. De stijging van de grondprijzen komt niet de eigenaar ten goede, maar de beklemde meier. Er vormt zich langzamerhand een nieuwe, steeds zelfbewuster wordende boerenstand, die de adel economisch geheel overvleugelt. Bovendien sterft het ene na het andere adellijke geslacht uit in de mannelijke lijn, terwijl ook het slopen van borgen voort gaat.
Na het herstel van onze onafhankelijkheid in 1813 keren de oude toestanden niet terug. Wel scheppen de grondwetten van 1814 en 1815 een ridderstand als eerste stand in de Provinciale Staten, maar onder de leden treffen we slechts een achttal namen aan van oude inheemse geslachten: Alberda, Gruys, Jarges, Lewe, Rengers, Sickinghe, Van Inn- und Kniphausen, Van Starkenborgh. De overige leden behoren tot uitheemse of regentenadel. De ridderschap wijst twaalf leden aan voor de Provinciale Staten, evenveel als de derde of landelijke stand. De economische betekenis van de boeren is echter veel groter. Bij de grondwet van 1848 wordt de indeling in standen afgeschaft en verdwijnt het laatste privilege van de adel.
Afb. links: Petronella Elisabeth Schade, ca1600 - 1643, gehuwd (1623) met Carel Victor Ripperda (1590-1642).
Hoe staat het met de economische invloed van de adel? Ook hierop is moeilijk een antwoord te geven. De economische geschiedenis, met uitzondering van de agrarische, is nog steeds het stiefkind van de regionale geschiedschrijving. De adel bezit veel landerijen; welk percentage van het geheel is echter niet bij benadering bekend. Belegt hij zijn geld ook in ontginningen, inpolderingen, handelsondernemingen enz.? In de 16e eeuw kennen wij de grote, maar financieel mislukte poging tot exploitatie van de Nienoordse venen van Wigbold van Ewsum, in de 17e eeuw zien we de compagnieën der Ommelander heren ten oosten van Veendam. De bronnen waarin we misschien het antwoord kunnen vinden, sluimeren nog in de Groninger Archieven. Zijn de inkomsten van de jonkers voldoende geweest om in hun luxe te kunnen voorzien? En hoe staat het met hun schulden?
Tenslotte hun culturele invloed. Ook hier past nog een bescheiden antwoord. Hun opvoeding krijgen ze meestal van uitheemse gouverneurs en instructeurs en voor studie wordt vaak een buitenlandse reis ondernomen. Als afgevaardigden naar de generaliteitscolleges en als militairen komen zij veel buiten de provincie en zo zullen ze vreemde invloeden hebben binnengehaald.
Afb. links: Anna van Ewsum en kindbediende (geschilderd door Jan de Baen, 1633-1702).
Toch trouwen ze weer met inheemse en verwante vrouwen. Zij vormen een klasse apart en hebben weinig omgang met de overige plattelandsbevolking. Deze geringe aanraking vermindert de kans op overneming van gewoonten. Hebben zij persoonlijk kunsten en wetenschappen beoefend? Ongetwijfeld hebben ze hun bibliotheken gehad. Johan Rengers ten Post schrijft in de 16e eeuw een bekende kroniek. We weten dat zijn vader ook historische kennis bezit en er landrechten en andere handschriften op na heeft gehouden. Berend Coenders van Helpen bedrijft alchemie en heeft een grote kennis van de natuurkunde. Zijn zoons Willem en Frederik zijn de ontwerpers van de bekende Coenderskaart, omstreeks 1675, waarop Frederik reeds in de rand de lauriertakken en struisveren verwerkt die wellicht kenmerkend zijn voor de 'Ordre francais', de nieuwe bouwstijl welke hij voor koning Lodewijk XIV ontwerpt. Zijn broer Willem vindt een betere en goedkopere methode uit om zout uit zeewater te bereiden. Van Willemina Lewe, geboren Alberda, weten we dat zij in 1770 correspondeert met geleerde mannen als de natuurfilosoof Bacot, beter bekend als patriotisch predikant. Groot is de oogst aan adellijke kunsten en wetenschappen echter niet. Belangrijker is hun bevordering van de kunst geweest door hun levenswijze. Dit komt tot uiting in de bouwkunst van hun borgen, de aanleg van hun parken, de beeldhouw- en meubelkunst in de kerken en hun woningen, de zilversmeedkunst van avondmaalsbekers en de schilderkunst van hun familieportretten. Het meeste is verdwenen, het overige her en der verspreid. Thans is weer het een en ander bijeengebracht. Moge het nog enig idee geven van de oude luister...
Klik op de foto voor een vergroting. Wordt in een nieuw venster/tabblad geopend.
De teksten op de beide borden:
|
||||||||||||
|